maandag 4 maart 2013

Oefentherapie gezien vanuit verschillende visies ten aanzien van het motorisch leerproces en gedragsverandering.



Binnen de oefentherapie C/M wordt de patiënt behandeld door middel van het aanleren van bewegingen welke voor deze specifieke patiënt met zijn problematiek verbeteringen kunnen geven ten aanzien van zijn klachten.  De manier waarop dit gebeurt is eigen aan de oefentherapie C/M en vindt plaats door middel van een motorisch leerproces en het begeleiden in gedragsverandering. Uiteindelijk is de belangrijkste voorwaarde voor de patiënt om dit proces te kunnen doorlopen, de motivatie om hierin mee te willen gaan. De patiënt heeft bij de oefentherapie C/M hierdoor een rol van doorslaggevende betekenis voor het al dan niet slagen van de interventie.


Oefentherapie C/M  is gebleken een effectieve manier te zijn om te kunnen komen tot verbetering in klachten op het gebied van het houding en bewegingsapparaat. Hierbij dient dan wel een kanttekening te worden geplaatst. Oefentherapie is niet wat de naam wellicht zou doen denken, het aanbieden van een vast omlijnd of afgebakend oefenprogramma.  Hiervoor kan men naar een fitnesscentrum gaan waar oefenprogramma’s worden aangeboden, welke overigens prima kunnen zijn, wanneer men aan zijn gezondheid wil werken, of een betere conditie wil verkrijgen.  Oefentherapie gericht op specifieke klachten of gericht op preventie van specifieke klachten, vergt een heel andere aanpak gericht op de situatie van de individuele patiënt, zoals zijn leef- en arbeidsomstandigheden, sociale omgeving, fysieke (on)mogelijkheden,  psychisch welzijn,  kortom het totaalbeeld van de patiënt. Hierin zijn oefentherapeuten C/M gespecialiseerd. Met de patiënt samenwerken is kenmerkend voor de oefentherapie C/M om te kunnen komen tot een afgestemde behandeling.

 


Wat is de gehanteerde methode bij Oefentherapie (Cesar/Mensendieck)?



Gedragsverandering.

Normaal gesproken zal het verloop van een behandeling bij een oefentherapeut bestaan uit een intake en onderzoek (al dan niet voorafgegaan door een screening wanneer de patiënt op eigen initiatief is gekomen) gevolgd door een reeks behandelingen.

Bij de intake en onderzoek zal een uitgebreide anamnese van het probleem van de patiënt gevolgd worden door een onderzoek. Tijdens de anamnese zullen naast de vragen gericht op  de soort klacht van de patiënt ook een inschatting gemaakt worden van het gedrag van de patiënt. Hierbij kan het ASE model gebruikt worden, waarbij attitude, sociale invloed en eigen effectiviteit worden ingeschat. Of het protectie/motivatiemodel, waarbij een inschatting wordt gemaakt van waar de patiënt staat  ten aanzien van voor- en nadelen ten opzichte van oud versus nieuw gedrag.

Tijdens het onderzoek zullen bewegingen worden geanalyseerd welke vanuit de anamnese en bijvoorbeeld een PSK naar voren zijn gekomen als zijnde beperkt door de klacht, of waarbij klachten door ontstaan (zijn). Ook tijdens het onderzoek zal in interactie met de patiënt een inschatting gemaakt worden van de fase waarin de patiënt zich bevindt ten aanzien van gedragsverandering. Dit komt vaak naar voren wanneer de patiënt tijdens het onderzoek bijvoorbeeld aangeeft; “Ik zit al 30 jaar zo, dat krijg ik toch niet meer veranderd”.  De toon waarop de patiënt dit zegt geeft vaak al veel duidelijkheid. Is het vragend, of bevestigend. “Dat krijg ik toch niet meer veránderd?” is een heel ander uitgangspunt dan “Dat krijg ik tóch niet meer veranderd!”. Het luisteren naar de patiënt geeft vaak al veel informatie over hoe de patiënt staat tegenover gedragsverandering.  Hierbij mag misschien worden opgemerkt dat een patiënt die via Directe Toegankelijkheid naar een oefentherapeut komt, zich  in een andere fase van het ASEmodel of protectie/motivatiemodel bevindt dan de patiënt welke door de verwijzer “een afspraak moest maken”. De patiënt die via de directe toegankelijkheid een afspraak maakt, weet immers vaak al voor welke interventie hij kiest.

Openstaan

De belangrijkste voorwaarde om behandelingen te kunnen starten na de intake en het onderzoek is het feit of de patiënt wel of niet openstaat voor gedragsverandering. Ofwel is hij voldoende gemotiveerd om minimaal zichzelf een kans te geven om te komen tot verandering. Dit uit zich vaak in de opmerking “ik kan het allicht proberen” . De patiënt staat dan in elk geval open voor oefentherapie C/M.

Begrijpen, willen, kunnen.

De volgende voorwaarde om te komen tot gedragsverandering is  het begrijpen; weet de patiënt wat de bedoeling is van oefentherapie (een motorisch leerproces) en waarom dat dit hem kan helpen bij het verminderen van zijn klachten? Dan is het ook daadwerkelijk willen oefenen van belang. Wil de patiënt er tijd en energie in steken, wil hij bewust zijn houding- en bewegingen veranderen? Ook van belang is of de patiënt er ook de mogelijkheden voor heeft. Dit kan inhouden; zijn de fysieke mogelijkheden aanwezig, maar ook;  heeft de patiënt er vertrouwen in dat hij het kan?

Doen en volhouden, het motorisch leerproces.

Wanneer de patiënt openstaat, begrijpt waarover het gaat, hij wil het gaan aanpakken, en kan het ook, dan volgt het echte doen, het motorische leerproces. Maar ook dit vergt bij elke patiënt een andere aanpak. Op welke manier wordt een patiënt het beste begeleid in dit motorische leerproces. Het diagnose-recept model  werkt bij de patiënt die er vanuit gaat dat je als therapeut de deskundigheid in huis hebt en de oplossing aanbiedt in duidelijk omlijnde instructies. De patiënt volgt deze op. De motivatie van deze patiënten zit vaak in het idee “Wat moet dat moet” en zie je vaak terug bij de oudere patiënt, en ook bij sommige allochtone patiënten.  Wat echter het meeste zal voorkomen is het participatiemodel (ook wel coach participatiemodel genoemd) waarbij  de patiënt centraal staat en samenwerkt met de oefentherapeut aan een mogelijke oplossing. Een derde model is het counselingmodel waarbij ook in samenwerking met de patiënt gezocht wordt naar een oplossing, maar hierbij wordt meer geprobeerd om middels gesprekstechnieken zoals motivational interviewing, de patiënt zelf met de oplossing te laten komen.  Soms is counseling ook een goede manier om de patiënt meer te laten openstaan  ten aanzien van de oefentherapeutische interventie. Hij komt namelijk zelf met een oplossing, en zal hierdoor veel eerder bereid zijn om verandering in gang te zetten.

Vanzelfsprekend is het stellen van doelen belangrijk bij de aanvang van veranderingen of deze nu op het motorische vlak zijn of het vlak van gedragsverandering.  Hierbij kan het didactische model van van Gelder een richtlijn zijn.  Aan de hand van de beginsituatie worden doelen gesteld, die met behulp van bepaalde werkvormen (bij de oefentherapie C/M zijn dit bijvoorbeeld oefeningen of de vorm van begeleiding die gebruikt worden), deze worden geëvalueerd, en zo nodig worden nieuwe doelen gesteld, waarop  de werkvorm (de aangeboden oefeningen of begeleiding)  kan worden aangepast.


Wanneer heeft de patiënt iets geleerd?

Het einddoel van de oefentherapie C/M is om de patiënt motorische vaardigheden te leren en deze te kunnen laten toepassen binnen zijn leefomgeving. Wanneer dit punt is bereikt is moeilijk meetbaar. Zelfs al zou de oefentherapeut met de patiënt een hele dag meelopen om te kunnen controleren of het geleerde ook wordt toegepast zit hier aan een zeer nadelige factor namelijk het feit dát de oefentherapeut aanwezig is, verandert dit de leefomgeving van de patiënt in een niet normale, gemiddelde leefomgeving. Een manier om te meten of er veranderingen zijn opgetreden is het afnemen van een PSK. Hierdoor kunnen veranderingen opgemerkt worden in de mate van klachten of beperkingen binnen dagelijkse activiteiten.  Hierbij geldt echter dat er dan aangenomen wordt dat de vermindering van klachten of beperkingen gekomen zijn door de motorische gedragsverandering, wat echter moeilijk bewijsbaar is. Het zou namelijk ook mogelijk zijn dat zonder interventie deze verminderingen zouden kunnen zijn opgetreden.  Wat een duidelijke indicatie vormt of de patiënt daadwerkelijk een motorische gedragsverandering heeft ondergaan kan worden gezien gedurende de behandeling wanneer de patiënt zelf aangeeft dat hij binnen zijn leefomgeving geleerde motorische vaardigheden is gaan toepassen. Bijvoorbeeld: “Tijdens mijn werk begin ik nu steeds eerst mijn zithouding te verbeteren, en ik merk nu hoe vaak ik met opgetrokken schouders zit (en het dan verander)”. Of: “Wanneer ik nu de vaatwasser leegruim, maak ik er een sport van om alles er uit te halen met een goede bukbeweging”, “Wanneer ik de hond uitlaat, oefen ik meteen mijn loophouding”.  Wanneer de patiënt zélf de vertaalslag maakt van het geleerde naar zijn leefomgeving, heeft de patiënt duidelijk iets geleerd. Hij begrijpt het, wil het, kan het, past het toe en de intentie is er  om het vol te houden.  Daarnaast zijn de observaties van de oefentherapeut belangrijk bij het bepalen of de patiënt iets heeft geleerd. De patiënt zit immers in de wachtkamer, loopt mee naar de behandelkamer, zit aan het bureau en vertelt hoe het is gegaan na de vorige behandeling, kleedt zich om,  pakt zijn agenda of smartphone om de volgende afspraak te maken. Al deze dagelijkse handelingen doen zich natuurlijk ook voor in de praktijk waardoor er een goed beeld gevormd kan worden over vorderingen van geleerde motorische vaardigheden.


Motorisch leerproces.

Zoals hierboven gezegd kan de manier waarop iemand wordt begeleid verschillen. Afhankelijk van zijn of haar persoonlijke situatie zoals leefomgeving, sociale omgeving, werkomgeving. Wat er wordt begeleid bij de oefentherapie is naast de gedragsverandering,  het motorische leerproces. Het doel is dat de patiënt een nieuw verworven motorische vaardigheid niet alleen op dat moment kan uitvoeren, maar ook na verloop van tijd (retentie) en binnen een andere context of vaardigheid (transfer). Het geoefende moet niet een oefening blijven. Bijvoorbeeld: Rugspieren trainen heeft weinig waarde wanneer de patiënt niet weet wanneer en hoe hij deze in een bepaalde situatie gebruiken kan, maar bovenal moet hij deze kunnen gebruiken zonder dat hij zich hiervan bewust hoeft te zijn. Dat dit proces tijd zal kosten moge duidelijk zijn. Vanuit dit oogpunt gezien zal een behandeling bij een oefentherapeut C/M daarom langere tijd vergen, mede afhankelijk van de mogelijkheden van de patiënt. Behandelingen zullen  uitgespreid worden in tijd, waardoor het aantal behandelingen vrijwel nooit gekoppeld zullen zijn aan het aantal weken dat de patiënt wordt behandeld.

De patiënt is altijd betrokken in het leerproces, en voor een groot deel, verantwoordelijk voor het resultaat. Verder zijn duidelijke specifieke doelstellingen van belang en moeten de veranderingen van de motorische vaardigheden ook  kunnen worden toegepast binnen een complexe context (passend binnen de achtergrond) van de patiënt. Een patiënt met rugklachten tijdens het bukken zal een juiste manier van bukken moeten leren, maar dit ook moeten kunnen toepassen binnen zijn werkzaamheden waarbij hij veel moet lopen en reiken en tegelijkertijd een telefoongesprek moet voeren. Alleen een juiste manier van bukken aanleren zal daarom niet voldoende zijn wil de patiënt dit beheersen tijdens zijn werk. Het leren van juist verschillende bewegingen zal uiteindelijk de beoogde beweging (het bukken) meer gaan verbeteren dan het oefenen van deze ene beweging alleen.

Het motorisch leerproces verloop in verschillende fasen. Bij aanvang zal de patiënt veel vragen hebben bijvoorbeeld over het hoe en waarom een bepaalde houding of beweging beter is voor zijn lichaam en hoe hij dit moet gaan toepassen. Dit is de cognitieve fase binnen het Fitts en Posnermodel. Daarna worden de bewegingen echt geoefend, en komt de patiënt in de associatieve fase. Wanneer de patient de bewegingen kan uitvoeren met minder aandacht komt hij in de zelfstandige fase terecht.

Bij oefentherapie wordt afhankelijk van de klacht, voor de patiënt een keuze gemaakt tussen verschillende mogelijkheden binnen het aanleren van motorische vaardigheden.  Bewegingen kunnen impliciet worden geleerd waarbij duidelijke instructies worden gegeven hoe de beweging zou moeten verlopen.  Expliciete bewegingsinstructies kunnen bijvoorbeeld bij een patiënt met Parkinson  worden gegeven hierbij worden stap voor stap instructies gegeven welke de patiënt bewust uitvoert. De patiënt zal deze beweging daarna ook kunnen verwoorden. Impliciete bewegingsinstructies lokken een gewenste beweging als het ware uit, en de patiënt zal deze beweging ook niet gemakkelijk stap voor stap kunnen verwoorden.  Bijvoorbeeld bij het aanleren van het looppatroon  is het visualiseren een goed voorbeeld van impliciete bewegingsinstructies. Loop eens alsof je tegen de wind in loopt, alsof je met borstbeen iets weg moet duwen, alsof je een helling op loopt. Hierbij beoog je als therapeut een betere thoracale strekking, een verandering in gewichtsverdeling. Een ander voorbeeld is, buk eens alsof je over een laag muurtje wilt kijken (beoogde doel het gestrekt houden van de rug en tegelijkertijd de knieën gaan buigen,  duw de vloer met je voeten naar beneden wanneer je opstaat van een stoel (beoogde doel het gebruikmaken van de quadriceps en gluteusmusc. ), reik naar boven alsof je met je arm ergens onderdoor moet gaan (beoogde doel de schouders laag te houden). Deze impliciete bewegingsinstructies kunnen nog een voordeel hebben dat de focus van de patiënt meer extern komt te liggen, waardoor de bewegingen  een betere transfer zullen krijgen, dan wanneer de focus intern ligt (voelen waar de beweging in het lichaam plaatsvindt). Bij kinderen echter lijkt een meer interne focus gunstiger te zijn bij het leren van een motorische vaardigheid en kunnen instructies als “voel je je zitbotjes bij het zitten” of “probeer je borstbeen eens op te tillen” een betere impact hebben.

Het laten zien van een beweging heeft ook een duidelijke meerwaarde voor de patiënt om een beweging te kunnen maken (Modeling),  waarbij het voordoen door een expert het leereffect groter maakt. Daarnaast is het leereffect groter wanneer de patiënt de beweging tegelijkertijd mee doet. Dit is duidelijk van oudsher kenmerkend voor de behandelingen door oefentherapeuten Cesar;  het voordoen en meedoen met de bewegingen die de patiënt geleerd worden. Ook het oefenen van eenvoudig naar complex is een van de kenmerken van oefentherapie. Binnen de huidige kennis en onderzoeken blijkt dat dit ook een positief effect heeft op de retentie en transfer. Echter moet hier complex bewegen gezien worden als bijvoorbeeld verschillende bewegingen binnen een tijdskader, en niet dezelfde beweging in complexere vorm. Maar ook het oefenen van een sterk variërende uitvoering van een beweging, wat wel weer meer in de lijn ligt van complexe bewegingen zoals vanuit de oorspronkelijke oefentherapie Cesar, heeft een positief effect op retentie en transfer. Voorbeelden hiervan zijn bukken met voeten naast elkaar, in een stap, met een verende beweging van de knieën in een loopstap (waarbij de context kan worden gezien als het oprapen van verspreide voorwerpen waarbij iemand lopend en bukkend bezig is, denk bijvoorbeeld aan het oprapen van speelgoed op de grond).  

Volgens de schematheorie van Schmidt wordt er van elke beweging die men maakt een schema opgeslagen in de hersenen zodat deze beweging later gebruikt kan worden in een andere situatie. Vanuit dit standpunt gezien is het leren van bijvoorbeeld een goede manier van tillen, bukken of lopen ook binnen een praktijksituatie dus zinvol omdat deze beweging dan gebruikt kan worden op een ander moment en binnen een andere situatie. Voorwaarde is dan wel dat iemand de beweging zelf gemaakt moet hebben, een passief door de therapeut uitgevoerde beweging wordt volgens de schematheorie van Schmidt niet opgeslagen en kan derhalve niet toegepast worden in andere omstandigheden en situaties. 

Volgens de dynamische systeemtheorie verloopt het motorische leerproces in 3 stadia. Het eerste stadium is het bevriezen van vrijheidsgraden: Als oefentherapeut leg je de patiënt precies uit hoe je de beweging uitvoert en je laat de beweging zien.  Het tweede stadium is het ontdooien van de bewegingsgraden:  Je laat de patiënt de beweging uitproberen waarbij het doel is dat de patiënt zelf ontdekt wat de juiste beweging is. In praktijksituatie zou je de patiënt allerlei voorwerpen van verschillende afmetingen en op verschillende hoogtes kunnen laten oppakken en laten neerzetten.  Het derde stadium is het benutten van de bewegingsgraden: doordat de patiënt zelf heeft ontdekt wat de beste beweging is kan hij deze ook in andere situaties toepassen. Dat wil zeggen dat buiten de praktijk de beweging kan worden toegepast.

De ecologische theorie gaat uit van een interactie tussen taak, omgeving en individu, waardoor bewegingen dus ook continu aan veranderingen blootstaan. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het gebruik van de typemachine, vervolgens de electrische typmachine, vervolgens de pc, laptop, smartphone, tablets. Deze kennen allemaal hun specifieke bewegingen, werkzaamheden, omstandigheden. Ook de maatschappelijke en culturele invloed op een patiënt kan gevolgen hebben voor bewegen. Een voorbeeld vanuit de praktijk is het dragen van tassen. Het dragen van tassen aan de schouder is “uit” de tassen worden tegenwoordig in de elleboog gedragen met de elleboog geflecteerd in een hoek van < 90 graden en de bovenarm geëxoroteerd. Het oefenen van het “op de juiste manier dragen van een tas aan de schouder” lijkt niet zinvol hierbij. Het geven van regels in de zin van “probeer regelmatig te wisselen van arm” en ”een goede strekking van de bovenrug is gunstiger wanneer de bovenarm naar buiten gedraaid wordt” kan hierbij effectiever zijn. Daarbij moet dan opgemerkt worden dat het goed strekken van de thoracale wervelkolom waarschijnlijk expliciete of impliciete instructies behoeft.



Wat is de betekenis voor het werken in de praktijk?



Oefentherapie C/M is een paramedische behandelmethode waarbij de patiënt actief wordt betrokken in het proces naar herstel. De patiënt wordt door de oefentherapeut C/M begeleid in het verbeteren van zijn houding en bewegingsgedrag. Dit gebeurt door het aanbieden van zo gunstige mogelijke houding en bewegingspatronen die toepasbaar zijn binnen de context van de leef- werk- en sociale omstandigheden van de patiënt. Het verloop van het motorische leerproces verschilt per patiënt en er kan daarom ook gebruik gemaakt worden van verschillende leerstrategieën en begeleidingsvormen toegespitst op de patiënt.  Gedragsverandering om motorische veranderingen te kunnen bewerkstelligen is essentieel binnen de oefentherapie C/M.  Hiervoor bestaan binnen de oefentherapie C/M  verschillende mogelijkheden om dit bij een patiënt te kunnen bereiken.  Maatwerk is daarom een belangrijk kenmerk van oefentherapie C/M, waardoor geen enkele behandeling gelijk zal verlopen, in het oog houdend dat de leef- werk- en sociale omstandigheden van geen enkele patiënt gelijk zullen zijn, maar ook de fysieke mogelijkheden in grote mate kunnen verschillen en kunnen worden beïnvloed door nevendiagnoses.
Uiteraard is een voorwaarde dat de patiënt gemotiveerd is  om zijn motorische gedrag te veranderen. Ook hierin is duidelijk een rol voor de oefentherapeut C/M weggelegd. Het uitleg geven aan de patiënt van een diagnose, welke mogelijkheden zijn er  voor het herstel, en, zeker niet onbelangrijk,  welke mogelijkheden zijn er om verergering van de klachten te voorkomen in de toekomst, zijn bij elkaar belangrijke onderdelen om de patiënt te motiveren tot het actief werken aan veranderingen in zijn motorische gedrag.

's-Hertogenbosch, maart 2013 

©  René Adam